Juni 2019.
Opeens MOET ik naar Zambujeira do Mar, naar Maria Nácia, hoe zal het met haar gaan? Jarenlang is zij een belangrijk persoon voor me geweest. Moeder, dochter, vriendin … Nu lijdt ze aan Alzheimer, vorig jaar al herkende ze me niet meer. Ze woont nog steeds in het huisje waar ik kind aan huis was en wordt verzorgd door haar enige zoon.
Overdag verblijft zij in het centro de dia, samen met streekgenoten in hun laatste levensfase. Het centro de dia, waar ze indertijd beslist niet heen wilde, een van de weinige keren dat ik haar de wens van haar man heb zien weerstaan: ‘Ik was liever mijn eigen onderbroeken hahaha.’ Die karakteristieke schaterlach van haar.
Dwars door Portugal
Ik doorkruis Portugal, van Cortegaça naar Zambujeira, van bijna noord naar bijna zuid, 475 km tolweg. Het regent en het regent …
Tot ik bij Alcáçar do Sal de snelweg verlaat. Een aarzelend zonnetje lacht me toe en mijn hart maakt een sprongetje: de kuststrook van Alentejo, bekend terrein.
De oleanders staan in bloei, evenals de brem in de berm, de zanderige berm. De auto’s op de gladde tweebaansweg zitten me op de hielen om zo gauw er een gaatje is, te passeren. Maar toch, het leven lijkt zich te vertragen.
De zon brandt op het dak van mijn bus, al is het voor juni een kille dag. Ik draai mijn raampje open en passeer de bekende plaatsen: Grândola, Santiago de Cacém, Santo André, Sines, Porto Covo, Cercal, S.Luís, Milfontes. Hier en daar al verschijnt een doorkijkje naar zee.
Alentejo
Zo’n dertig jaar geleden heb ik nog een zweem opgevangen van het slaperige Portugal van vóór de EU, met haar zandwegen en krottenwijken en ongerepte natuur, waarvan ik vooral de kuststreek heb leren kennen.
Zoals het voor mij Brabant is in Nederland, werd het Alentejo in Portugal. Ik zag een parallel: een zich van oost tot west uitstrekkende provincie, de op een na zuidelijkste van het land en doelwit van denigrerende doch goedmoedige grappen.
De eerste Alentejanengrap die ik hoorde:
Twee Alentejanen staan te keuvelen langs de doorgaande weg in hun dorp. Er passeert een auto uit Lissabon, waarvan het portierraampje openstaat. Er waait een bankbiljet naar buiten en de mannen kijken gebiologeerd toe hoe het naar de overkant van de straat fladdert.
Hum, zegt de een. Tja zegt de ander.
En ze zijn het roerend eens: als de wind draait worden we rijk …
Zambujeira
Zambujeira do Mar is gebouwd op een klif in de Atlantische Oceaan. Ik was er terechtgekomen bij de puurste mensen van de wereld. Ik heb hun traditionele gerechten gegeten, hun verhalen gehoord, hun zorgen leren kennen. Ik ben met ze naar de dokter geweest, naar het ziekenhuis, naar de maandelijkse streekmarkt, naar familieleden die hulp nodig hadden bij de varkensslacht. Om maar enkele dingen te noemen.
Er was, behalve in het dorpscentrum zelf, geen elektriciteit in die dagen, geen waterleiding, geen toilet. Ik heb het dus nog mee mogen maken: de waterput, de waterbron en brandhout dat voor het grijpen ligt. En het onbeschrijflijke genoegen van het verorberen van een vis die recht uit zee komt en geroosterd is op een eigenhandig gestookt houtvuur.
Samen met de bewoners heb ik grote veranderingen zien plaatsvinden. De allergrootste was ongetwijfeld de stapsgewijze aansluiting van het platteland op het elektriciteitsnet.
Op een dag kwam de EDP voorrijden en een eerste kabeltje werd doorgetrokken vanaf de kustweg naar ‘onze’ waterput. Voortaan kon de eigenaar van het landgoed waar ik verbleef het putwater via een tuinslang naar zijn huis pompen.
Stiekempjes, zo leek het, begon hij hier en daar een kabeltje door te trekken, voor een lampje in zijn woning en al heel gauw ook in de bescheiden onderkomens van zijn huurders die hem daarom smeekten. Lampjes werden radio’s en tv’s en aangespoord door regelmatige kortsluiting – ‘Hè, hoe kan dat nou?’ – liet hij de capaciteit uitbreiden en zo deed een nieuw tijdperk sluipenderwijs zijn intrede.
Een andere mijlpaal maakte ik mee toen ik, ergens in de jaren ’90, terugkeerde in ‘mijn’ dorp, na een kort verblijf in Nederland. Overal waren naambordjes verschenen. En verkeersborden.
‘Achter de kerk’, ‘tegenover Zé Carvalhal’ en ‘bij Marta’ heetten voortaan Rua dos Pescadores, Avenida do Mar en Os Correios. En linksaf moest je naar o Mercado en rechtdoor naar de vissershaven, die Porto das Barcas bleek te heten en niet ‘gewoon’ entrada de barca’.
En ‘praia’ met een pijltje stond er, overal waar je keek, alsof de zee niet allerwege zichtbaar was. En anders wel hoorbaar. Ook mocht je opeens niet meer overal parkeren, hoewel het enige tijd duurde voordat de dorpelingen zich aan de verkeersborden gingen houden.
Ik waande me in het paradijs, al zag ik wel de armoede om me heen. Landgenoot H. dreigde mijn droom te verstoren door met regelmaat zijn nood te klagen over de ‘rijke stinkers’ die hem het leven zuur maakten. We kibbelden over de vraag of Zambujeira een arm dan wel een rijk dorp was en we hadden natuurlijk allebei gelijk.
Drugshol
Er was ook dat moment dat ik in een krantenartikel las over de dood van twee meisjes die van een brug in Lissabon waren gesprongen. Zij waren verslaafd geraakt in Zambujeira do Mar, ‘het drugshol van Portugal’.
Nou ja … Dat dit dorp en zijn omgeving een vrijplaats was voor allerlei ongeregeld volk dat bivakkeerde in geïmproviseerde onderkomens … oké. En ja, ik zag hem wel hangen aan de bar: de eindeloos ‘eh, pá’ mompelende Duitser, waarvan ik op een dag vernam dat hij was overleden aan een overdosis. En ja ik ‘leende’ met liefde een warm vest aan een veel te mager meisje dat het altijd koud had.
En dat hier geen politiepost was en er slechts zelden een politieauto het dorp binnenreed, het was me wel opgevallen. Maar toch, Zambujeira do Mar een drugshol?
Tussen 2008 en 2014 ben ik weinig in Portugal geweest, maar sinds 2015 trek ik er weer regelmatig rond en vroeg of laat kom ik weer terecht in Zambujeira do Mar.
Met weemoed kijk ik dan naar ‘mijn’ dorp.
Almoço
Ik nodig mijn oude vrienden Rosário, Sérgio, Natércia, Manuel (das Ovelhas) en Maria Nácia uit voor o almoço, in een poging een brug te slaan naar het verleden. Of dat lukt? Voor mijn gasten duidelijk wel want ze nemen voortdurend op samenzweerderige toon de voorbijgangers door, inclusief hun verre familie, waaronder het aantal overledenen een grote plaats inneemt. De meeste namen zeggen me weinig maar soms klinkt er een waarover ik denk te kunnen meepraten.
‘Protácio, o ja’, doe ik een duit in het zakje.’ Ik spreid mijn armen, gooi mijn hoofd in mijn nek en roep: ‘Oh oceano Atlântico.’ Daar moeten ze om lachen en dus herhaal ik de uitroep, nu nog wat meer overeenkomstig de welluidende (en dronken) toon van Protácio. ‘Ooooh, oceaaaaano atlâaaaanticoooo’.
Ja dat herinneren zij zich, mijn disgenoten, maar ze hebben het alweer over ene tia Rosa Teresa, zo jong weduwe geworden. Die arme Manuel Cândido, god hebbe zijn ziel. Verdronken in de vissershaven waar hij een duik in die onmetelijke oceano Atlântico niet overleefde …
Op een gegeven moment zijn we allemaal tegelijk aan het woord en lopen vijf verhalen door elkaar roemloos ten einde.
Ik concentreer me op de lekkere hapjes op mijn bord … En ik schenk mijn glas nog eens vol met van die heerlijke Alentejaanse rode wijn.
En ik fantaseer …
Saudades
Hoe zou het zijn als mijn vrienden van indertijd hier zouden aanschuiven?
Allereerst zou dat António moeten zijn, in dit gezelschap en misschien wel in het algemeen ‘tio António’ genoemd, oom Antonio. Hij komt grijnzend aanslenteren en gaat tegenover mij zitten. ‘Boa tarde à todos’ goedemiddag samen, zegt hij luid en hij schuift net zolang met zijn stoel tot er geen zonnestraaltje meer op valt. ‘Het is heet vandaag’ zegt hij ter verklaring.
Wat wil hij eten? Dat zou nog niet meevallen want we zitten in een modern restaurant, met weliswaar traditionele gerechten, maar op moderne wijze bereid. Voor António zou de feijoada com chocos, een Alentejaanse bonenschotel met stukjes inktvis, die we al besteld hebben, nog zeker een half uur moeten worden doorgekookt. Vijfentwintig jaar geleden zou dat geen enkel punt zijn geweest, elke restauranthouder, elke kokkin was António’s amigo en ze zetten de pan met liefde nog een poosje op het fornuis.
‘We hebben ook migas’ zegt de jonge restauranthouder. ‘Is het vlees mals genoeg voor mijn tanden, denk je?’ ‘Vast wel’ en dus wordt het migas voor António. ‘Voor haar ook’, zegt hij, met een schuine blik naar zijn vrouw Maria Nácia. Deze knikt ernstig. ‘Ja ik heb mijn gebit niet in’ zegt ze ‘het is niet meer zo sterk, ik moet er zuinig op zijn.’
Op de drempel van het terras staat een sjofele figuur te drentelen, het is Zé Pedro, de oudste dode die niet mag ontbreken. Daarbij moeten we even Rosário en Sérgio wegdenken want die houden niet van die vage figuren die zich bezighouden met drugs en die de meeste dagen ongewassen en ongeschoren door het leven schuiven. ‘Olá Zé Pedro’ zeg ik, ‘kom’, terwijl ik een stoel erbij trek.
Op dit moment besluit ik dat we met zijn allen een grote pan ‘arroz de polvo’ aan het verorberen zijn want anders krijg ik Zé Pedro niet binnen. ‘Hier Zé, een bord arroz de polvo’. Mompelend komt hij in beweging en gooit zich in de meest nabije stoel. Natércia lacht hem vertederd toe en komt overeind om een flink bord voor hem op te scheppen. Witte wijn, rode wijn? Of misschien een pilsje? Het is allemaal goed voor Zé Pedro die al diep over zijn bord hangend met een lepel de geurige substantie naar binnen schuift.
Tijd voor de volgende gast, mijn trouwe kameraad Manuel. Manulito noemen de ouderen hem, ter onderscheiding van al die andere Manuels. Dat klinkt vertederd en zo is het waarschijnlijk ook begonnen. De kleine Manuel moet een plaatje geweest, met zijn krullen en zijn grote bruine kijkers. Maar vertederd is men allang niet meer door hem. Hij is uitgegroeid tot de klaploper van het dorp, wiens belangrijkste activiteit is, naast drinken en roken, ‘ver o mar’, naar de zee kijken.
Al een keer of drie is hij langs komen lopen en deed hij of hij ons niet zag. De vierde keer roep ik hem dan maar.
‘Olá Manuel, tens fome, heb je honger?’
Hé, doet hij, zit jij daar, goh zeg. Hij zweeft naderbij en licht het deksel van de pan op: arroz de polvo, daar lust hij wel een bordje van. Met een schuin oog naar Rosário komt hij naast me zitten, zal zij hem wel tolereren? Hij gebruikt geen drugs maar hoe vaak zal hij zichzelf wassen? Rosário kijkt de andere kant op, die heeft hier niets mee te maken … En Manuel pakt de wijnfles en schenkt zichzelf een glaasje in. ‘A nossa’ zegt hij, proost.
‘Dat onze vrouwen maar geen weduwen mogen worden’ antwoordt António en heft zijn glas. António die al rode koontjes heeft gekregen, waardoor zijn ogen nog meer lijken te twinkelen, heeft zijn bord leeg, op een paar stukjes na. ‘Taai’, zegt hij misprijzend en schuift zijn bord van zich af. Hij accepteert de wijn die Manuel hem wil bijschenken met een gebaar van: vooruit dan maar. Of tia Maria ook wijn wil? Nee steekt António hier een stokje voor. Dat is niet goed voor haar. Sumol drinkt ze, frisdrank.
‘Komt João ook hier eten?’ vraagt Zé Pedro. Van João was hij indertijd zo goed als afhankelijk voor wat centen en een joint. Of hij ook sterker spul leverde? Manuel dacht van wel maar hij wist het niet zeker. João is intussen een keurige huisvader en als hij ooit gedeald heeft dan is dat nu zo goed als zeker verleden tijd. Dat was me wat als Zé Pedro met een gezicht als een oorwurm, want met frisse tegenzin, een klusje had gedaan voor João, no monte, het buitenverblijf van de familie.
Hij was daarna dagenlang in de weer om zijn beloning te ontvangen. Een kop soep kon hij krijgen, in het café, of een stuk brood met worst en zelfs een pilsje. En Zé Pedro maar hengelen naar de echte beloning. João was indertijd een notoire voor-zich-uitschuiver, dat weet ik uit eigen ervaring. Ik heb eens een hele dag in the middle of nowhere vastgezeten in het mulle zand, met mijn bus dus, wachtend op João, die ‘eraan kwam’.
‘Wat is dit voor water’, moppert António, die kennelijk genoeg wijn gedronken heeft. ‘Er zit geen smaak aan.’
‘Van de Intermarché waarschijnlijk’, zegt Rosário en António kijkt haar niet begrijpend aan. In samenspraak trachten we António uit te leggen dat het water uit de bronnen niet meer te drinken is en … ‘Niet meer te drinken, hoezo?’ zijn gezicht is een en al ongeloof. En dus vertellen wij over de kassen die het grondwater vervuilen en over de supermarkten waar een 5-literfles water tussen de 60 cent en 2 euro kost.
Ergens halverwege haakt António af. Hoe leg je ook aan iemand die zijn hele leven op de vierkante meter aardappels, groente en fruit heeft verbouwd uit wat een kas is en dan ook nog een kassencomplex? En die bij de plaatselijke mercearia, kruidenier, tevens winkel van Sinkel, grote zakken zout kocht en suiker en meel … maar wáter?!
No centro de dia
2019 dus, Maria Nácia is er niet meer bij, bij ons inmiddels jaarlijkse almoço. Ik zoek haar op in het centro de dia. Ze herkent me niet maar ik lijk haar vertrouwd. Ze buigt zich naar me toe en vraagt dingen als: waar woon jij? En Holanda vindt ze een mooie naam, die heeft ze wel vaker gehoord. Waar ze zelf woont, weet ze niet en als ik zeg: no Brejo toch? antwoordt ze fronsend: Brejo pois, daar woon ik vlakbij.
Ik heb mijn hand op haar arm gelegd. Opeens veert ze overeind in haar rolstoel: ‘Ik ben vandaag hierheen gekomen, ik maak een uitstapje.’
‘O ja, blijf je hier ook eten?’
Ze graaft in haar geheugen naar een antwoord maar geeft het al snel op: ‘Pois’ zegt ze weer, slepend, zoals ze dat doen in Alentejo.
Ik wacht … en ja, daar komt: ‘assim é a vida’, zo is het leven. En na een korte adempauze volgt ook nu, grinnikend: ‘para os pobres’, voor de armen.
Even later pakt ze mijn hand: ‘Dit is een mooie hand’ zegt ze al strelend en drukkend. Ze zoekt en pakt de andere erbij: ‘mãozinhas bonitas, mooie handjes’. Ze streelt haar gezicht met mijn hand: ‘Ik hou van deze handjes’, zegt ze.
Bij mijn tweede bezoek neem ik een taartje voor haar mee.
‘Wat is dat?’ vraagt de directrice van het dagcentrum nog voor ze mij gedag zegt. ‘Nee nee, we gaan zo eten’ en ze grist het doosje uit mijn hand.
Ik kan een lach niet onderdrukken bij de herinneringen aan Maria’s ongebreidelde eetlust. Op elk moment van de dag at ze alles, van een restje bonenschotel in de vroege ochtend, koud en rechtstreeks uit de pan, tot broodpap vlak voor de lunch. Haar eetlust leed er niet onder: ook aan alle maaltijden deed ze uitbundig mee.
Nu wordt ze verzorgd, ze ziet er schoon uit en haar haar is gekamd.
Maar… weg is haar autonomie.
Aanvankelijk kijken de verzorgsters, oude bekenden, vertederd naar mijn niet geroeste liefde. Bij het tweede en derde bezoek echter kan een ‘bom dia’ er nog nauwelijks af. Meewarig, fluisterend, en met een veelzeggend tikje tegen het hoofd, wordt me keer op keer toegevoegd: ‘ze is er vanaf’.
En ja, zie haar daar zitten. ‘Gewassen en gestreken’ in haar rolstoel, tussen haar lotgenoten, in een rijtje opgesteld langs de muur. Het hoofd op de borst gezakt, ze slaapt, zal ik haar eigenlijk wel storen?
Ik trek een stoel bij en nu zit ik vlak voor haar neus. ‘Maria Nácia’ roep ik haar toe en zachtjes schud ik aan haar arm. De andere oudjes kijken toe, een enkeling verveeld, maar de meesten met een lachje in hun ogen.
Plotseling veert ze op. ‘Mijn oom’ zegt ze maar wat er met hem is, komt niet uit de verf.
‘En António?’ roep ik in haar oor. ‘Mijn echtgenoot?’ vraagt ze. ‘Die is al heel lang dood’. Ziezo, daar is geen woord Spaans bij. ‘En Felipe’, probeer ik. ‘Felipe? Ik weet niet waar die uithangt’. En ook dat is een overbekend zinnetje.
Het dorp
Het dorp ligt er nog altijd even prachtig bij. Zolang ik tenminste aan de reling sta waar de Atlantische Oceaan 20 meter onder mij komt aanstormen en witte schuimkoppen achterlaat op en tegen de rotsen die fier overeind staan in de branding.
De straten van het dorp echter bieden een verwaarloosde aanblik. Heeft dit iets te maken met de enige jaren geleden verloren status van freguesia? In ‘mijn’ tijd hadden we een eigen Presidente, tevens cafébaas, die aan de bar een handtekening krabbelde onder mijn ‘bewijs van in leven zijn’ voor het UWV, toen nog USZO geheten. Was het aan hem te danken dat het dorp er toen stralend wit bij lag?
Nu hebben de enkele recentelijk witgekalkte huizen iets van steriele eilandjes die de afgebladderde staat van de rest benadrukken. Met mijn fiets baan ik me een weg over de hobbelige straten, waar moppen nieuw asfalt, bedoeld om de gaten in het wegdek te dichten, het er niet beter op maken. Bouwprojecten zijn stilgevallen en de huizen, nog in de steigers, zijn al een soort ruïnes geworden.
Ik vang bot bij mijn lievelingsrestaurants die leegstaan of gerestyled worden uitgebaat door een nieuwe eigenaar. Vertrouwde winkels zijn verdwenen of vervangen door uma loja chinesa. Kortom: ik mis daar mijn oude dorpje, mijn vrienden van toen, waarvan de belangrijkste niet meer onder ons zijn. En de ongerepte plekjes. Zeker, het is nog altijd dat schilderachtige dorp aan zee, hoog op de rotsen, met een paar honderd mensen in de winter en het honderdvoudige in het vakantieseizoen. Maar ik ben er niet meer thuis.
Nog even bivakkeer ik op het landgoed van toen, o monte do Brejo. Hier heeft de tijd aardig stilgestaan. De eigenaars hebben de verleiding weerstaan van een modern ’turismo rural’, met muren en hekken en opgekalefaterde huizen. Wel is ‘mijn’ plekje in het pijnbos leeg gekapt, brandvoorschrift heb ik begrepen. Al ben ik nog altijd welkom, met bus en al, ik voel me er niet meer op mijn plaats.
Tenslotte zoek ik een plekje op de keurige campismo, even buiten het dorp, en daar word ik weer de toerist, die ik ben.
Hoe ik indertijd in Zambujeira do Mar terecht ben gekomen, lees je hier: Nostalgia 1 – Op zoek naar de zon.
Tineke de Baar zegt
Met heel veel plezier heb ik bovenstaande gelezen. Mijn man en ik hebben bijna 20 jaar een huisje gehad in Beco, Ferreira do Zezere, midden Portugal. Zodoende kwam veel mij bekend voor. We wonen nu weer, op onze oude dag, in Hoorn, dichtbij huisarts en ziekenhuis! Wel naar onze zin maar toch met weemoed terugdenkend aan onze tijd in Portugal. Goed dat we dat gedaan hebben, toen het nog kon qua gezondheid.
Hanneke Rijkelijkhuizen zegt
Een heel mooi verhaal Ellen! Ik vrees dat dit het einde is van jouw prachtige serie herinneringen. Het is erg triest dat je niet meer thuis bent in Zambujeira do Mar, helaas: tem que ser.
Ellen Damen zegt
Dank je wel Hanneke, voor je complimenten en voor de voortdurende aanmoedigingen die ik van jou mocht ontvangen, hartverwarmend!
En ja, dit verhaal vormt zo’n beetje de afsluiting van mijn dierbare herinneringen aan Portugal toen.
Maar … er druppelt nog wat na, een paar nagekomen contos, zou je kunnen zeggen.
Els zegt
Wat een mooie dierbare memorabele mijmeringen Ellen, die herinneringen vergeet jij nooit! Ook al is nu alles anders in Zambujeira.
Jij hebt nog genoten van die oude tijden. Jij hebt nog de authenticiteit van Portugal en haar bevolking meegemaakt.
Portugal maakt inderdaad een steeds snellere inhaalslag … Dat merk je aan veel dingen. Wij zien en merken dat ook om ons heen. Wordt het er beter op? Portugezen van nu vinden van wel …
Er verdwijnt alleen zo snel veel van het oude … É pena!!! Mas é a vida!
Toch komt er ook wel iets voor terug.
Het besef van Portugals culturele rijkdom, met meer restauraties van monumenten tot gevolg, goede wegen, meer interesse voor dit mooie land dus toerisme, waardoor meer werkgelegenheid ontstaat … en misschien daardoor de leegloop van Portugal tot staan gebracht kan worden?
Tja … wat wegvalt zijn die dingen die jij hier aanhaalt … mooie herinneringen van dierbare contacten met lieve mensen.
Hopelijk blijft dit mooie karakter van deze bevolking ondanks de moderne tijd toch behouden.
Ellen Damen zegt
Hallo Els
Dank je wel, voor weer zo’n mooie, diep doordachte reactie!
Ik ben blij dat je een luikje opent naar het moderne Portugal, het Portugal van de snelle inhaalslag.
Je hebt helemaal gelijk, het is (even) hartverwarmend om te zien hoe snel het gaat op allerlei terrein. Gelukkig zijn hier fantastische collega-schrijvers die verslag doen van Portugals culturele rijkdom én van de overweldigende natuur in al zijn diversiteit.
En ja Els, ik hoop met je mee dat Portugals uiterst prettige volksaard behouden blijft! Vast wel!