De eerste en tot 2016 enige keer dat ik in Portugal landde, was in 1978, vier jaar nadat de Anjerrevolutie het volk had bevrijd van een ruim vijftig jaar durend fascistisch, dictatoriaal bewind en Portugal “open” was verklaard voor bezoek door ordentelijke Noord-Europese toeristen. Mijn partner en ik gingen dus een kijkje nemen.
Toen nog sterk geobsedeerd door zon, zee, zand en zalig nietsdoen kwamen wij, dat spreekt, in de Algarve terecht. Daar was nog niets te bekennen van “hen die in Portugal binnenvallen met het geweld en de lompheid van een wild invasieleger … dat afdwingt en opeist” (J. Rentes de Carvalho). Wij behoorden tot degenen die met terughoudendheid, bescheidenheid en eerbied voor andere zeden en gewoonten de wereld verkenden; dat onze wereld toen (te) vaak beperkt bleef tot die van zon, zee etcetera moet ons vergeven worden – in latere jaren maakten wij, met een wijdere blik, veel van ons oude gedrag goed.
Paradijs op aarde
De Algarve. Geland in Faro. Met een bus langs de kust naar het westen. Blauwe zee, witte dorpjes, sinaasappelen aan de bomen, pakezels langs de smalle weg. Voor zover ik me kan herinneren hadden we een huisje gehuurd in een kakelvers bungalowdorpje ergens tussen Portimão en Lagos. Lopend via een nauw zandpad bereikten we in luttele minuten de klippen boven een mooi ingesloten, rotsig zandstrandje waar we hoogstens drie of vier anderen aantroffen. Paradijs op aarde.
De andere kant uitlopend, pakten we een bredere zandweg op die ons in een kwartier naar een lang en diep strand bracht waarop hoogstens een twintigtal mensen lagen te bakken die zich allemaal bij die ene strandtent met terras lieten laven; de sardientjes kwam zó uit zee, de wijn was verrukkelijk en we gaven nauwelijks geld uit. Paradijs.
Er was nauwelijks toerisme in 1978, er was geen bebouwing behalve een klein hotel of flatgebouw dat halverwege de bouw, in het skelet, was blijven steken. We huurden een Mini en maakten via Sagres een trip naar de westpunt, waar we praktisch als enige bezoekers belangstelling toonden voor het fort bij Cabo de São Vicente en vreedzaam mijmerend over de wijde baren staarden. Ook exploreerden we de kustweg naar het noorden, maar ik geloof niet dat we het voorbij Aljezur haalden; ik herinner mij ontzettend diepe zandstranden, dat wel. Paradijs. Via het binnenland terugrijdend zagen we veel pakezels en huisjes zonder glas in de ramen. In onze ogen straalden ook die het aards paradijs uit.
Misschien is het de herinnering aan “dat paradijs op aarde” die ons, bijna veertig jaar en een leven op een ander continent later, ertoe bracht juist in Portugal neer te strijken. Intussen niet langer strandgasten zijnd, kozen we voor het (bijna) precieze midden van het land, ook al om gemakkelijk alle kanten uit te kunnen. Wij verkenden tot dusver al aardig wat streken maar kwamen nooit in de buurt van de Algarve. Een bewust gekozen verzuim: wij gaven/geven de voorkeur aan het koesteren van onze herinneringen aan die “goeie ouwe tijd” toen we ons nog de ontdekkers van de zuidkust van Portugal konden wanen. De massa’s foto’s, films, reisboeken, internetsites enzovoorts die nu op ons afkomen vertellen ons genoeg om te weten dat we geen spoor van dat stukje mooi verleden zullen terugvinden als we ooit zouden …
Er zullen best lezers zijn die mij tegenspreken en die de Algarve anno 2018 zalig vinden, maar de wetenschap dat we daar op elke rotspunt en straattegel over al of niet golfspelende en bierdrinkende Angelsaksen zullen struikelen is voor ons afdoende reden om er ver vandaan te blijven (zoals altijd heb ik het niet over de aardige Ieren; en ook niet over de Schotten, tenzij die zich alsnog uitspreken liever in het Onverenigd Koninkrijk dan in de EU te blijven).
Zondagse schoenen
Het moet vóór 1978 nog veel stiller aan de Portugese zuidkust geweest zijn. Ik duik in ‘Oldest Ally’ (Londen, 1961) van Peter Fryer en Patricia McGowan Pinheiro die in 1960 en ook eerder (zij was van oorsprong Portugees) het hele land goed verkenden. Toen kon een trip met streekbus nog urenlang het gezelschap van lawaaiige zigeunerfamilies opleveren, de vrouwen van die “vreemde mensen met olijfkleurige huid” gekleed in lange, slordige rokken en vodderige blouses en schreeuwerige oorbellen dragend, hun halfgeklede kinderen niet naar enige school gaand, hun geld makend met de handel (vanuit de bus) in schreeuweriggekleurde lappen stof of (maar dat waren niet de busreizigers maar degenen die de bus voorbijscheurend in enorme Cadillacs en Buicks stof opwierpen) met de smokkel over de Spaanse grens.
De Portugese landarbeiders wonend in de dorpen en gehuchten die de bus aandeed, leefden in lage huisjes, in “doosjes” die enkel aardig aandeden door hun witgekalkte muren en dikwijls felblauw of geel geschilderde houten ramen (zonder glas), luiken en deuren. Er was nog maar zelden stromend water in huis en ook elektriciteit was een bijzonderheid, maar er leek altijd geld te zijn voor de jaarlijkse opfrisbeurt. Wat ook opviel was de aanwezigheid alom van uitbundig gedecoreerde schoorstenen.
De Portugezen ten plattelande gingen in 1960 uiterst armoedig gekleed. De mannen droegen meestal een breedgerande zwarte hoed, geblokte shirts en een breedgeschouderde jas van ruwe schaapsvel die van voren kort als een vest was en van achteren lang als een pandjesjas, zij het zonder splitten, neerhing. Hun broeken waren bijna altijd ingezet met lappen stiksels; ze droegen rubberen laarzen en … jawel, paraplu’s. Voor de vrouwen was er doorgaans de streekdracht die best pittoresk leek ook al was het, toevallig een keer, geen nationale of religieuze feestdag. Zij droegen een zwarte (bol)hoed over een sjaal, een lange rok en een wijde blouse ook als ze op het veld werkten; als ze in amazonezit op de ezel zittend “gingen stappen” werd de sjaal nogal eens als sluier gebruikt om de onderkant van het gelaat af te schermen.
Televisie was nog nergens doorgedrongen; het volksvermaak was in kluitjes staan om naar voorbijgangers te kijken, niet dat er veel vreemd volk passeerde, maar als de dagelijkse bus stopte was er altijd “een drukte van belang” met handelswaren die aangeboden en pakjes of poststukken die uitgedeeld werden. Stapten Fryer en McGowan in of uit, dan werden ze aangestaard en werd er vrijmoedig commentaar uitgewisseld over “die vreemden” en kwamen er zwermen kinderen op blote voeten op hen af om een tostãozinho los te bedelen, niet zo zeer voor zichzelf maar voor hun hele familie. Schoeisel was überhaupt schaars; veel landarbeiders hielden op werkdagen hun voeten omwikkeld met lappen, de schoenen werden bewaard voor de zondag. Ook gereedschappen en werktuigen waren schaars: op stations kon je zien hoe de kolen voor de stoomlocomotief met blote handen aan de machinist werden aangereikt.
De schaamte voorbij
Ik weet, ook Nederland was in 1960 nog van de eenvoudige; daar was wel het eind van de wederopbouw in zicht. De Portugezen hadden nog geen enkel “zonnig” vooruitzicht. Salazar zat stevig in het zadel; weldenkende mensen vroegen zich af waarom toch “Portugal, de eerste moderne, wereldrijkbouwende natie, nu zo achterlijk, achtergebleven, arm, analfabeet was en waarom meer dan één generatie van Portugezen zich onderworpen hadden aan een reactionair dictatorschap.”
Diezelfde weldenkende bezoekers begrepen er niets van, die ervoeren immers het hartelijkste welkom, vonden net als ik in 1978 het aards paradijs, gaven gul “aalmoezen aan pittoreske bedelaars die zo arm waren dat ze zich zelfs geen schaamte konden veroorloven,” en liepen (ook toen al) tegen Britse expats aan die blij vertelden het nooit zo goed te hebben gehad op hun eigen regenachtig eiland, “en het kost hier allemaal niks.”
Maar voor wie zich druk maakte over inspraak en vrije expressie, wie zich ergerde aan pure armoede naast ongegeneerd uitgestalde rijkdom, die sliep onrustig in Portugal. Die ontdekte andere zaken dan de glamour van de modieuze nederzettingen (vooral Cascais, Estoril en Sintra waren in trek bij de expats van toen); die had donders goed in de gaten dat de democratie die in het Verenigd Koninkrijk en elders in West-Europa voor lief werd genomen in Portugal door de autoriteiten verdoemd en dus verbannen bleef.
Protest was onmogelijk; de pers was gemuilkorfd; er was in feite slechts één politieke partij en alle andere pogingen tot politieke organisatie werden niet getolereerd. PIDE, de politieke politie die zich niet anders gedroeg dan de Gestapo in de Hitlerjaren, terroriseerde, arresteerde, martelde, vermoordde andersdenkenden en had zelfs het recht gevangenisstraffen naar eigen goeddunken te verlengen. Portugezen die vrijelijk met buitenlanders van kritische gedachten wisselden gingen stante pede de bak in; en als Fryer en McGowan in armoewijken foto’s wilden maken, werden ze door politieagenten gesommeerd daarmee te stoppen.
Jongeren die geen uitweg wisten en in andere landen wilden studeren hadden een moeilijk proces te doorlopen. Bij het Instituto para a Alta Cultura moest een uitreisvisum worden verkregen dat enkel verleend werd als men politiek correct werd bevonden; het instituut was een branche van PIDE. Toch was Portugal een “gewaardeerd” lid van “onze” NAVO en hielp het land mee aan het verdedigen van “onze” vrijheid en democratie …
Misericórdia
In de jaren zestig en zeventig was er geen lagere levensstandaard in Europa dan in Portugal. Een flink deel van de bevolking had eeuwig honger, want het gemiddelde aantal dagelijkse calorieën was nergens lager. Er waren landarbeiders die hoogstens twee maanden per jaar werk hadden. De kindersterfte was uitzonderlijk hoog (84 per 1000 geboorten). Bijna vijftig procent van de bevolking was analfabeet.
In ziekenhuizen zoals die van Misericórdia werden door Fryer en McGowan de keerzijden van dit aards paradijs ontdekt. De voorzieningen waren alleszins belabberd: kleurloze zalen die niet door gangen maar door aan de weersomstandigheden blootgestelde balkons verbonden werden; beddengoed dat vele malen hersteld en nauwelijks nog schoon te krijgen was; ruwhouten, splinterende vloeren die enkel nu en dan geschrobd werden bij gebrek aan stofzuigers; verbandmiddelen die keer op keer gewassen werden; kinderafdelingen waar het bed met zes gedeeld moest worden.
Te weinig artsen, te weinig verpleegstaf, te weinig budget voor medicijnen en redelijke maaltijden –van alles te weinig. Maar wel overal heiligenbeeldjes uitgestald en ‘Het Laatste Avondmaal’ aan de wand (dat hing ook in de meeste Portugese restaurantjes, boven de Singer naaimachine –vaste prik).
Er werden ook vrolijker taferelen ontdekt: in een paar plaatsen waren de bajesomstandigheden ronduit plezierig te noemen, met cellen aan de straatzijde met enkel tralies voor de glasloze ramen waar doorheen op alle uren van de dag een levendige communicatie werd gevoerd met bekende en onbekende voorbijgangers en rook- en etenswaren werden aangereikt (die werden in mandjes opgetakeld naar cellen een verdieping hoger).
De Algarve werd in ‘Oldest Ally’ aangeduid als “the sad south coast.” Lagos was een vuil, stoffig stadje met een verzilte haven. Portimão een “southern Hull on a small scale” zonder enige luister en glinstering, met drabberige bedrijfjes tussen de oude stad en de zee, met de arbeiders van de sardine-inblikbedrijven wonend in barakken met nauwelijks ramen en op elke straathoek lanterfantende mannen. De botenbouwers werkten er op blote voeten en de cirkelzagen schoten maar net aan hun tenen voorbij.
In Praia da Rocha waren de paar villa’s van de weinige lokale ondernemers en een paar vroege expats de enige tekenen van moderne welvaart, maar hield Hotel Bela Vista nog niet over. In Silves, die stad die ooit net zo belangrijk was als Lissabon en die een van de belangrijkste uitvalbases was voor de zeevarende ontdekkers van de wereld, was anno 1960 de in Britse handen zijnde kurkfabriek het enige teken van economisch leven. Olhão: een desolate atmosfeer, droefheid alom, het rook er naar armoe.
Iets “van toen”
De schrijvers van ‘Oldest Ally’ waren geen onervaren reizigers, geen nauwdenkenden. Ze hadden reiservaring (Fryer schreef eerder een boek over Hongarije). Ze kenden Portugal en verkenden het langdurig om het beter te leren kennen. Ze spraken (McGowan was zoals gezegd van Portugese afkomst en vloeiend in de taal) met Portugezen in alle lagen van de bevolking inclusief de stille “dissidenten”.
Ik pakte slechts kiezeltjes uit hun boek op, enkel en alleen om ietsje “van toen” zichtbaar te maken. Het is geen 1960 en ook geen 1978 meer in Portugal. Wij, hedendaagse expats, en anderen die zon, zee enzovoorts of gewoon de rijke cultuur en het betaalbare leven kozen, vinden hier in Portugal veel dat plezierig kan worden genoemd, in dit land dat in vijftig jaar enorme stappen vooruit heeft gemaakt maar … waarvan wij, als we tenminste luisteren, in 2018 toch moeten horen dat twee op elke tien Portugezen nog steeds op de rand van, of onder de armoedegrens leven. Dat is iets om niet te vergeten.
Eén ding wil ik niet nalaten te citeren. In 1960, rondreizend in het oosten en noorden en midden en zuiden van Portugal, kwamen Fryer en McGowan door lommerrijke lanen en langs velden vol wijnranken of kurkeiken, en “sometimes we passed through avenues of fragrant eucalyptus,” maar dat was maar zelden. Dat is nu anders. Waarmee ik maar wil zeggen dat niet alle vooruitgang het toejuichen waard is.
Liz van der Maarel zegt
Prachtig geschreven verhaal. Dank!