Er was eens een straatarme man. Hij woonde met zijn moeder in een vervallen schuur in het schilderachtige dorp waar hij 45 jaar geleden geboren was, pal aan de Portugese kust. In zijn oren ruiste, bruiste en bonkte onophoudelijk de zee.
Zijn bijna zwarte ogen stonden onder ruige grijzende krullen in een bruin verweerd, regelmatig gezicht. In zijn fraai gevormde mond waren enkele tanden tot zwarte stompjes afgebrokkeld. Hij schoor zich net iets te vaak om van een baard te kunnen spreken.
Zijn vader was kortgeleden, na een leven waarin de meest opzienbarende feiten waren het mishandelen van vrouw en kinderen, kreunend van pijn en kwaadaardigheid aan zijn einde gekomen. Zijn moeder was een tobberige vrouw die, in plaats van opgelucht te zijn, doorging met zichzelf beklagen, zij het nu op de meewarige toon van een verse weduwe.
Twee weken keek haar zoon naar haar met bezorgde ogen, maar vervolgens weigerde hij als vanouds de klusjes die ze van hem verlangde: water halen bij de bron en brandhout regelen voor het vuur waaraan zij zich winter en zomer verwarmde.
Hij betrad de hut vrijwel uitsluitend om tot ver in de dag zijn roes uit te slapen of de maaltijd te verorberen die zijn moeder onder jammerende protesten voor hem kookte van haar ouderdomspensioentje en van de liefdadigheid van haar buren.
Hij was nooit getrouwd geweest en werkte niet, tenzij er direct een drankcentje of een pakje sigaretten aan vast zat. Liefst ook een maaltijd, zodat hij zijn moeder niet onder ogen hoefde te komen. Verder slenterde hij van het ene café naar het andere, inspecteerde talloze malen per dag de zee ‘ver o mar’ en knoopte hier en daar een praatje aan. Voor de grote hoeveelheden drank en sigaretten die hij tot zich nam, teerde hij op de zak van de toeristen die zijn fraaie dorp als vakantieplaats hadden uitverkoren.
Vrienden had hij niet, of het moesten die rijk geworden voormalige schoolmakkers zijn, die als dokter c.q. als restauranthouder teruggekeerd naar hun geboortedorp, hem karweitjes lieten opknappen voor een habbekrats.
Deze man liet zijn oog vallen op mij.
Ik had als buitenlandse op 50-jarige leeftijd rust gevonden en een thuisgevoel in zijn geboortedorp. Hij bood mij zijn liefde die ik versmaadde. Hij zocht en kocht mijn gezelschap met het aanbieden van zijn diensten. Hij bleek verbazend handig. Timmeren, schilderen, koken op houtvuur, vissen, alles waar je je handen voor nodig hebt, ging hem goed af. Van niets maakte hij iets. Wat ten onrechte loszat aan mijn eenvoudige onderkomen, auto of fiets maakte hij vakkundig vast en omgekeerd.
Van simpele ingrediënten kookte hij een heerlijke maaltijd. Hij luisterde geduldig naar mijn onbeholpen Portugees dat allengs verbeterde. Hij onthulde de familieverhoudingen binnen het dorp en vertelde de laatste nieuwtjes.
We struinden de omgeving af, keerden terug naar huis met zeevruchten, visjes, wilde spinazie of paddestoelen, kookten, aten en dronken, knapten (mijn) karweitjes op en lachten.
We werden vrienden.
De ‘liefde’ bleef een heikel punt, evenals alcohol, geld, mijn vrijgevochtenheid en zijn vermogen om de waarheid naar zijn hand te zetten. Maar hij was nog nooit zo gelukkig geweest en ik meer dan ooit mezelf.
Toen werd hij ziek. Steeds vaker greep hij plotseling naar zijn maag, zonderde zich af om over te geven en deed vervolgens kregelige pogingen mijn bezorgdheid weg te redeneren.
‘Je moet naar de dokter.’
‘Zeur niet, ik heb te veel, te weinig, te vlug, te warm, te koud, te vroeg, te laat, verkeerd gegeten, gedronken.’
Hij vermagerde, hij verzwakte.
Ik klopte in paniek aan bij zijn oude schoolmakkers: de dokter, de restauranthouder. Eindelijk slaagde de tweede erin hem aan te dienen bij de eerste. Deze stuurde hem door naar een dorp verderop voor bloedonderzoek, dat twee weken later plaatsvond. Wij wachtten drie weken op de uitslag. Hij moest dringend naar het ziekenhuis voor een inwendig maagonderzoek.
Eindelijk mocht ik iets voor hem doen: hij vroeg of ik met hem meeging. Het ziekenhuis lag 130 km het land in, voor hem een wereldreis. Ze namen hem terstond op. De verpleegkundige overhandigde me een plastic tas met zijn kleren en zijn schoenen en stuurde me naar huis. Hij klampte zich aan mij vast als een kind op zijn eerste schooldag.
Na een ellendige week in het tochtige ziekenhuis, waar bezoek slechts mondjesmaat werd toegelaten, werd hij geopereerd. Twee dagen later strompelde hij, met een batterij slangen achter zich aan, naar de rookkamer. Ik schuifelde met hem mee.
‘Wat zegt de dokter?’
‘Niets’.
‘Heb je gevraagd wat zij gedaan heeft?’
‘Nee’.
‘Zal ik met haar gaan praten?’
‘Doe wat je niet laten kunt …’
‘Bent u zijn vrouw?’ vroeg de dokter en ik knikte.
‘Welnu, er zit een knots van een tumor, die de uitgang van de maag naar de dunne darm verstopte. We hebben een openingetje gemaakt, zodat uw man misschien nog een poosje normaal kan eten.’
‘Misschien?’
‘Laten we hopen dat hij nog even opknapt, ja.’
Op de ochtend van de vijfde dag na de operatie zat hij aangekleed op mij te wachten, in zijn bed lag al een andere patiënt. We gingen naar huis met gemengde en verdeelde gevoelens. Hij verbeet de pijn en richtte zijn hoop op de toekomst. Ik vermeed zoveel mogelijk de kuilen in de lange weg naar huis en was vastbesloten hem gedurende de laatste fase van zijn leven bij te staan.
De dorpsbewoners trachtten hun verbijstering te verbergen bij het zien van zijn uitgeteerde gestalte. Tien minuten na aankomst zat hij op het vaste plekje in zijn stamcafé. Ook na de operatie had hij nog niet gegeten. Zijn moeder, zijn tante, een buurvrouw en de vrouwen van de caféhouders trachtten hem aan het eten te krijgen. Hij kwam niet verder dan een beetje thee, melk, wat soep.
Steeds vaker en langer bracht hij door in bed. Ik zat bij hem en wachtte vergeefs op een gunstig moment om met hem ‘te praten’. Vastberaden voorkwam hij elk gesprek dat verder ging dan zijn wond, zijn opgezette voeten, de pijn in zijn botten, de pillen, de injecties. Geduld moesten we hebben, spoedig zou hij weer gaan eten, drinken, wandelen, fietsen, vissen, koken, knutselen.
Een maand lang hield hij dit vol, toen stierf hij even eenvoudig als hij geleefd had: hij keerde zijn gezicht naar de muur en ademde niet meer.
Wordt vervolgd.
Brenda zegt
Wat een prachtige rauwe herinnering moet het voor je zijn. En zo mooi en puur geschreven, zonder opsmuk. Dank daarvoor
Ellen zegt
Ja Brenda, als ik nu terugkijk op die periode in mijn leven, alles klopte op een of andere manier en er kwam opeens een ‘rauw’ einde aan.
Hoe zou het zijn als Manuel was blijven leven, een vraag om eens lekker over te fantaseren…
Cees Groenewegen zegt
Mooi!
Jan zegt
Wat een indringend mooi beschreven ontmoeting. Letterlijk uit het leven gegrepen. Dank dat je dit deelt
Petra zegt
Wat een ontroerend verhaal.
Pure vriendschap (liefde)
Gre zegt
Bedankt voor het mooie verhaal, wel verdrietig maar toch!
Isabelle Desmet zegt
Die onbetaalbare vriendschap. Hij zal gelukkig geweest zijn jou te hebben als vriendin. Prachtig en inderdaad ‘rauw’.