Voor ik verderga, over hoe ik met de fiets via de platgetrapte geiten– en ezelpaden, stoffige wegen en net geasfalteerde autowegen, het land Portugal ga doorkruisen moet ik eerlijk bekennen dat ik een pottenkijker zal blijven. Modern, met potlood, pen en papier.
Vóór mijn vertrek heb ik de geschiedenis van Portugal door een gevluchte Portugese in Nederland en door de schrijver J. Rentes de Carvalho en anderen helder ingefluisterd gekregen. Maar ik zal niet alles op papier zetten.
Feuilleton
Eerlijk verslag doen, zonder femelarijen met de godsmogelijke waarheid, want als God hoog in de hemel omlaag blikt, ziet hij Portugal. Wat zag hij toen ik spontaan vriendschap sloot met de fado muziek van Amália Rodrigues, die ik samen met mijn muziekvrienden in een Portugees restaurant in Amsterdam beluisterde? Hadden de arme Portugese sloebers wel hun richting gevonden na de revolutie? De lezer kan natuurlijk mijn kijk op de mens onbillijk vinden, maar het beeld dat ik hieronder geef – ook in mijn tekeningen – is altijd billijk. Wat goed is, is goed, zonder dat de maker of de kijker zijn mening hoeft te geven. De natuur is nooit af.
Portugal, het land met een gloednieuwe muntenreeks, die het einde van het bewind Salazar herdenkt of symboliseert, waar minimale gezondheidszorg bestaat, waar vooral in de steden een kwart analfabeet is, onderwijs voor velen onbetaalbaar is en waar er (nog) geen strenge schoolverplichtingen zijn – voorschools onderwijs – de armoe is pijnlijk zichtbaar. Geen Portugees schaamt zich voor zijn armoedig uiterlijk, nederig gebukt draagt hij zijn afgedragen harnas. Elke inmenging van een buitenstaander zou misdadig zijn. Zelfs nu nog.
Fascistische touwtjes
Ook na de revolutie heeft de bourgeoisie in het geheim de fascistische touwtjes in handen met dank aan de arbeidersbeweging. Ze waren te bang om nieuwe wegen in te slaan, vooral de ouderen die met angst en beven de nieuwe wereld tegemoet traden.
Deel III
Ik heb mij dus goed voorbereid. Vooruit, hier deel drie.
Een eindje verderop zit een man op een muilezel en kijkt half slapend naar zijn kudde geiten. Hij schrikt op als ik met piepende remmen een kronkelig smal pad afdaal om het strand van Vilamoura te bereiken. Beneden staat een wrakkig gebouwtje van aangespoeld hout. Het blijkt een restaurant te zijn. Een groepje mannen zit in de schaduw onder een rieten dak. Ze lijken, ondanks hun lengte en breedte, grauw en ongeschoren, op elkaar. Hun hoofddeksels liggen op tafel en de witte voorhoofden glimmen. Op hun bruin gekleurde huid ligt een laagje opgedroogd zout. Het doet mij onmiddellijk denken aan vroeger toen ik in zee had gezwommen en het zoutlaagje op mijn huid dat een beetje jeukte.
Ik stal mijn fiets. Een scherpe fluittoon roept mij als een hondje.
Hun eigele oogbollen, waarin spijkerhard bruinzwarte irissen drijven, roodomrand met onregelmatige oogwimpers op een rij kijken mij van kop tot voet aan. Dat had ik niet verwacht. Hun gelaten zijn door de zon genadeloos afgeranseld, gelooid, vol kloven en barsten, bobbels en scheuren als deeg van een … Achter dit gelaten behang, met zwarte mee-eters, aardbeiputjes op de neuzen, diepe voorhoofdsgroeven, zit natuurlijk een heel andere wereld verstopt. Links en rechts enorme oorschelpen, schilferig en begroeid met stroachtige, verlepte haarsprieten, oorschelpnestjes, borstelige wenkbrauwen en op de schedels, die de gehele dag bedekt zijn behalve in de schaduw, krioelt tussen het hoofdhaar oud stof. Ik, of wat er van mij over is – ik ben mezelf vergeten – denkend aan Holland, door dit groepje carnavaleske, slecht gesnoeide knotwilgen, dien ik eerbiedig mijn mond te houden. En dat uit hun monden een voor een, het woord vooral door de volumineuze man zonder tanden – nee, hij heeft er nog vier – die zich naar mij toe buigt als een hoefijzer – het geluid van zijn kleren kraakt van het zout, zegt: slaafven.
‘Ja,’ zeg ik, ‘nee op zijn Duits natuurlijk, ja sicher,’ om het dan nog eens anders te zeggen, ‘dankchen.’ Alles fonetisch voor hen.
Aan zijn uitpuilende ogen en opgetrokken wenkbrauwen te zien, begrijpt hij het gelukkig. Met één slok drink ik het glas wijn dat voor mij is ingeschonken, leeg. Meteen begint iedereen te lachen en wordt er tot over de rand bijgeschonken. Dat drink ik ook meteen leeg en met de gloed van de alcohol kijk ik naar de tonijn die op de barbecue begint aan te branden. De dikste man – ik denk die met het meeste verstand – springt op en redt nog net op tijd de schoenzolen. Charlie Chaplin, denk ik in een flits.
‘Alberto,’ zegt de man, die mij met slaafven heeft gelokt. De anderen weifelen om zich voor te stellen.
‘Ricardo’, hij kijkt mij verlegen aan. ‘Álvaro’, stamelt een ander.
Ik zeg hen na: ‘Alberto, Ricardo en Álvaro.’ Allemaal knikken ze.
Elk gelaat kan gestreken worden en al was de magerste van de drie, de vrolijkste croissant, ook niet naar school gegaan, net als de anderen, hij wil ook een paar escudo’s verdienen. (Dit is natuurlijk een voorbarige gedachte en dat is het mooie ervan: wie weet heb ik straks gelijk?) Hij staat op en komt met een gevlochten mand terug. Te groot voor mijn bagagedrager.
Ricardo en Alberto lijken mij twee tegengestelde kapiteins op een vissersboot. Wanneer zij de boot zouden roeien, zij aan zij, zou de boot zigzaggend achter de horizon verdwijnen en met dezelfde opwinding als het ontdekken van nieuwe continenten, zouden ze toch hun doel bereiken. Volgens mij zijn de mannen gelovig, want ze maakten een kruisteken voor ze met hun vingers een stuk tonijn afbraken en opeten onder het slobberen van de wijn. De geur van het houtvuur walmt uit hun monden en ze zijn gelukkig. De wijn kleurt hun blanke handpalmen roze.
Een eindje verderop zijn moddervette meeuwen geland.
Álvaro zegt: ‘Slaafven.’ Ik vis stukjes tonijn uit mijn glas wijn, niet erg vond ik toen, ik vond eigenlijk niets erg, ik was er gewoon niet: ik ben er niet. Alberto: ‘Slaafven?’
Ik knik, Álvaro en Alberto knikken. Iedereen haalt diep adem.
Vuur, houtskool, vis, de zee, de zon en de wijn. Met een groepje verweerde mannen, echte Portugezen op het strand, in de schaduw van een uit wrakhout opgebouwde hut, een restaurant, en uit hun donkere holen, vanonder de witte schedels, tussen de korstige oren, achter de kwallige ogen, komen kreten, van de échte Portugese taal, dus niet die uit het boekje. Als de verschijningen van ongrijpbare individuen, zijn ze toch dichtbij. Ja daar, ik kan ze uit vertedering aanraken. Té literair misschien?
‘Slaafven,’ zei Alberto. En bolt zijn borst.
Wat wil je nog meer. Net geland in Faro, met de Rodoviária-bus naar de stad, fiets gehuurd, weg weg en dan hier op het lege strand in een in elkaar geflanst restaurantje met Alberto, Ricardo en Álvaro. Hun gebaren, fladderende handen om de woorden en gedachten te ondersteunen, handen als bladen van roeispanen. Kleurloze mannen, grauw als vis, bruin als dadels, grijs in de schaduw van hun hut, speels als een kind, en wie mij niet gelooft, droomt.
Ongemerkt haal ik een klein schetsboekje tevoorschijn om te tekenen. Zijn hoge, blanke voorhoofd, afhangende schouders en voortanden gelukkig. Als ik Ricardo heb geschetst, kijkt hij mij verdwaasd aan. Met een formidabele kinderlijkheid begint hij hard te lachen en als de andere twee het ook hebben gezien – verkreukelende gezichten – vliegt verschrikt blaffend het groepje meeuwen op van het strand. Een blijft loerend achter. De tekening gaat nog een keer van hand naar hand. Ik word op mijn rug, schouder en over mijn bol geaaid.
Vanuit mijn ooghoeken zie ik dat de meeuw met het laatste stukje tonijn dat op het uitgebluste houtskool ligt ervan doorgaat.
Tot slot: twee miljoen Portugese staatsburgers hebben onder het bewind van Salazar het land verlaten, de blijvers moesten de problemen van het land oplossen. Een geoliede, chaotische bureaucratie heeft nog steeds zijn glans niet verloren. Wachtrijen voor loketten, staatsburgers, die lezen noch schrijven kunnen, soms hun handtekening niet onder een papier kunnen zetten en dagen in de rij moeten staan om het goede formulier te bemachtigen. Ook onder deze omstandigheden laat de Portugees gelaten alles langs zich heen gaan. Soms balkt er ezelachtig een cigano, terecht, maar de Portugese staatsburger draagt manmoedig de vernederingen en kwetsuren van de vastgeroeste ambtenaar. Klachten worden niet behandeld, want dat leidt tot nog meer chaos. Hun oude veren hebben ze nog. Ben je rijk of heb je een relatie met een van de ambtenaren van het dorp of stad, beloof je een kip, een groot blik olijfolie of een zak graan, dan heb je binnen een uur de benodigde papieren. Of je zoekt je heil aan de overkant van het gemeentehuis, bespreek je problemen op de stoep voor een café en tegen betaling wordt je geholpen.
Wordt vervolgd.
Robert Kruzdlo schreef het boek Tussenmens. Fragment uit Tussenmens: ‘Het woordje ik is een woordje dat aangeeft waar, wat en wie ik ben. Zonder het woordje ik besta ik niet. Maar, als tussenmens ben ik meer dan een ik alleen. Als tussenmens, kunstenaar, moet ik me over dit enge tussengebied uitspreken’.
Margarita zegt
Mooi historisch en nog leeg zonnig sfeertje wordt er met de plaatselijke bevolking weergegeven.
Robert Kruzdlo zegt
Margarita,
Geschiedenis, literatuur, beeldenkunst en de sociale contacten. Een pakezel op weg naar Lissabon. Het wordt nog spannend. De eerste nacht mag ik in het echtelijke bed slapen van Alberto. Aandoenlijk. Ze hadden een kippenhok omgebouwd als een soort Airbnb waarin zij de nacht doorbrengen. Dank voor je reactie.
Els zegt
Wat schrijf jij leuk! Ik las je verhaal met graagte en een grote glimlach! Vooral je beschrijving en die schitterende schetsjes van die verweerde koppen vind ik, als portrettist, geweldig! Memorabel! Ik kijk uit naar meer van dit soort verrassende verhalen van je! Obrigada Robert!
Robert Kruzdlo zegt
Els, obrigado pelas palavras, sim, sim… haverá mais e também desenhos. Saudações.
Hier een tekening van Jan Vantoorlenboom die de Boekenbon Literatuurprijs gewonnen heeft.
https://neerlandistiek.nl/2023/11/jan-vantoortelboom/