Juli 2019. Aldeia da Luz was inmiddels in mijn hoofd het in de kiem gesmoorde dorp, net geboren en in wiegendood verstild. Maar de afgelopen dagen heb ik Luz zien leven. Het begon al toen ik Ermelinda terugzag, de bazin van café Lousã, met haar zware stem en vermoeide tred. Ze was flink aangekomen, droeg een vrolijk paardenstaartje en keek me guitig aan. ‘Ah daar ben je weer, je kunt ons niet vergeten hè?’ Ik bestelde een potje thee en stopte meteen de stekker van mijn oplader in het stopcontact onder het middelste tafeltje. ‘Posso?’, vroeg ik enigszins aan de late kant en Ermelinda knikte, het mocht. Of er nieuws was? Nee hoor, alles gaat zijn gangetje.
Het begin gemist: Lees eerst Aldeia da Luz (1).
Ik stap over de hete klinkers door het dorp, om 8 uur in de avond nog nagloeiend van de tropische zon. Boa tarde, boa tarde, zeg ik keer op keer, want overal staan groepjes mensen in de deuropening te praten: sommigen op fluistertoon, anderen met een stem als een scheepshoorn. Op de hoek van Ermelinda’s straat is een restaurantje geopend, kennelijk in trek bij de jongelui die uitgelaten het begin van het weekend vieren: hun overmoedige stemmen proberen uit te komen boven het weemoedige Portugese lied dat uit de luidsprekers schalt.
Dit is mijn eerste bezoek aan Luz in de zomer, misschien ligt het daaraan, want ik loop opeens door een uitbundig bloeiende dorpstuin met bankjes -waar weliswaar niemand op zit – maar die al half verscholen staan in het groen. Aan de oever van het meer staat een groepje eucalyptussen met een waterput erbij die drinkwater levert.
Er slenteren twee echtparen voorbij, mensen van een jaar of 40. Een van de mannen vertelt me dat hij uit oud-Luz komt: ‘Mijn dromen spelen zich af in ‘antiga aldeia’. Hij viert nu vakantie in nova aldeia, waar zijn familie een huis heeft en hij heeft zijn vrienden uit Lisboa meegebracht. Als deze vrienden aanstalten maken hun weg te vervolgen, maakt hij zich met moeite los van mijn belangstelling en praat, al over zijn schouder, door over zijn verloren paradijs. Het riviertje waarin hij als kind met zijn familie ging zwemmen. Ze moesten er met de auto heen. ‘En zie nu al dat water, ongelooflijk!’
De Franse campers zijn verdreven door een pad van houten vlonders die de toegang tot het meer reguleren. Afgekeken van de zeestranden zou je denken. Maar hoe dat precies zit, ontdek ik pas de volgende dag, na mijn herhalingsbezoek aan het museum.
In het museum
Eén euro asjeblieft, zegt het meisje achter de balie, nadat ze mijn geboortejaar heeft ingetoetst op haar computer. Ouderen krijgen hier 50% korting, licht ze toe.
Of er nog nieuwe verworvenheden zijn sinds 4 jaar geleden, wil ik weten. ‘Ik ben geïnteresseerd in dit dorp en wil graag weten of er nog ontwikkelingen zijn’, vertrouw ik haar toe. ‘Nou nee, het museum an sich is wel ontwikkeld, we verzorgen exposities van hedendaagse kunstenaars, zo hebben we nu …’ ‘Sorry, onderbreek ik haar, over het dorp zelf kan ik hier geen nieuws vinden dus?’ ‘Ik weet wel’ zegt ze ‘dat het erg goed gaat met Aldeia da Luz, het bewonersaantal groeit gestaag, jonge mensen kopen hier tegenwoordig een huis’. Nee, getallen heeft ze niet, misschien kunt u eens kijken op internet?
Later op de dag loop ik de Junta da Freguesia binnen en de man achter het loket schat het inwonersaantal momenteel op zo’n 300. Hij schrijft dit getal behulpzaam op een papiertje en schuift het me toe. Voor de officiële cijfers moet ik bij de presidente zijn, zegt hij. Hij lacht me verontschuldigend toe en mij bekruipt het stompzinnige gevoel dat ik inmiddels nog de enige ben die zich druk maakt hier.
Onder de eucalyptussen
Maar dan heb ik gerekend buiten Bernardo da Silva Susaro, een afwisselend zingende en schreeuwende, bejaarde herder van een kudde ‘blote’ koeien. Spierwit zijn die beesten en ze komen in de late namiddag aangeslenterd door het veld waarachter toch nog de Franse campers staan. Wat hij ook schreeuwt en hoe hij zijn hond ook aanmoedigt de koeien tegen te houden, ze sjokken ongestoord het kreupelhout in, ongetwijfeld op zoek naar verkoeling. Omstandig aait Bernardo zijn slonzige herdershond met slaapkamerogen. Later zal hij me toevertrouwen dat dit beest beter is dan een mens. Maar nu vult hij eerst zijn waterfles bij en houdt zijn pet met zakdoek (eraan vastgeknoopt om zijn nek te beschermen tegen de zon), onder de waterpomp van de put en zet hem druipend weer op. Stapje voor stapje komt hij dichter bij mijn bus, waar ik met mijn benen buitenboord zit bij te komen van mijn middagdutje.
‘Het is warm hè?’ open ik een gesprek. Ja dat is het, maar moet je nou eens kijken: het land hier ligt er verwaarloosd bij. ‘Dit land geeft alles’ en hij somt op: tarwe, maïs, bonen, aardappels en nog veel meer maar de mensen willen niet meer werken. Hij schudt verdrietig zijn hoofd en vertelt over vroeger. Met 8 jaar begon hij te werken en hij somt, niet zonder trots, de beroepen op die hij heeft uitgeoefend. Herder, daar begon het mee en ook nu is hij weer herder. Daar tussenin klinkt een lange rij beroepen die ik helaas niet begrijp, daartoe schiet mijn kennis van het Portugees tekort. Maar ik verzin er een paar: schaapscheerder, hoefsmid, druivenplukker, olijvenplukker, kurksnijder, slager, of moet ik slachter zeggen?
Nee hij is dus niet naar school geweest en nee hij kan niet lezen en schrijven. Maar hij heeft wel een persoonsbewijs, dat hij tevoorschijn peutert uit een platte portefeuille, diep weggestopt in een binnenzak van zijn jasje. 78 jaar is hij, zie ik daar. Hij staat inmiddels pal voor mijn neus, 155 cm hoog (dank je, persoonsbewijs), met de hond tussen onze voeten.
‘Weet u, hier had het dorp moeten liggen’ en hij wijst een strook aan langs de oever van het meer. ‘Dan hadden de mensen vruchtbare tuinen gehad en groenten kunnen verbouwen. Want dit land geeft alles’. Opnieuw volgt de opsomming van gewassen die hij, zo stel ik me voor, het liefst ter plekke zou zien opschieten om hem heen. Dan kon hij lekker gaan sproeien of misschien al wel oogsten. ‘Maar’… hij zucht … ‘ze hebben het daar neergelegd. Op een heuveltje, middenin de woestijn.’
De volgende dag – ik heb opnieuw mijn toevlucht gezocht onder de eucalyptussen met de waterbron – wordt Bernardo’s verhaal bevestigd door een levendige heer van middelbare leeftijd die een kofferbak vol garrafãos komt vullen. Nou ja, hij laat dat werkje over aan zijn aanzienlijk jongere metgezel, die mij alsmaar vriendelijk toeknikt. De ‘heer van stand’ begroet een jonge nieuwkomer met een auto vol kampeerspullen en samen praten ze mij bij. Twee tegelijkertijd boze en laconieke mannen, die zoals de jongste herhaaldelijk en uitdrukkelijk beweert, politiek neutraal zijn maar dat er weinig deugt van de politiek, daarover zijn ze het roerend eens.
Neem dit dorp: ‘Het had hier moeten komen’ zegt de oudste ‘maar A, een rijke landeigenaar, heeft het voor elkaar gekregen dat hij zijn vruchtbare strook grond kon behouden en dat het dorp nu daar ligt, in the middle of nowhere. Op een heuvel nota bene.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘En hier zou dan een rivierstrand liggen, dat is herhaaldelijk toegezegd. Maar dat strand is ingepikt door Monsaraz, daar heeft B, een behendige burgemeester, voor gezorgd.’ ‘Corruptie’, zegt de jongste, ‘alsmaar die corruptie’ en hij vertelt hoe Évora erin geslaagd is op slinkse wijze allerlei diensten en industrieën van Beja in te pikken. Deze man uit Évora herinnert zich opeens: ‘Oef ik moet opschieten, de kinderen!’
En die kinderen, dat blijken 35 verkennertjes uit Évora te zijn, zes tot tien jaar oud, die een weekend ‘Aldeia da Luz’ doen. Ze hebben hun tenten opgeslagen bij het plaatselijke sportcomplex en komen samen met hun zeven begeleiders beschutting zoeken onder dezelfde eucalyptussen als ik en nee, dat is geen enkel punt. ‘Hier, zet uw bus maar een beetje verder hierheen, daar is nog wat langer schaduw.’
Ze plaatsen een enorme pan met kip en pasta en een teil met salade op de enige picknicktafel die nog in de schaduw staat, vullen alvast hun talloze garrafões en vertrekken met hun rugzakjes op richting het strandje beneden. Nou ja strandje. Er is daar een plek aan het meer waar de weg onder water verdwijnt.
Misschien is dit zelfs de weg naar het oude dorp? ‘Over 10 minuten zijn we terug’ zegt een van de leidsters, een gezellige dikkerd met weinig gezag, dat merk je zo. Ze heeft het zichtbaar veel te heet, och arme, en moeizaam sloft ze de huppelende kinderen achterna. Anderhalf uur later komen ze terug.
De kinderen zowel als hun begeleiders zien er fris en fruitig uit, al hebben ze waarschijnlijk niet gezwommen, want zo te zien is er geen badpak, bikini, noch handdoek aan te pas gekomen. Of zitten die spullen nu kletsnat in hun rugzakjes? Hoe dan ook, ze lijken zo opgekikkerd dat ik me afvraag of ik niet even hun voorbeeld moet volgen. Maar het stukje lopen door de hete zon richting het water komt me onoverkomelijk voor. En dus blijf ik me verschansen in mijn bus, die nog altijd in de schaduw staat.
De kinderen rangschikken hun rugzakjes netjes rondom de waterput, behalve ene Valentim die er dan ook stevig van langs krijgt. Ah, dat is dus de hoofdakela of hoe noem je zo iemand? Ze is een knappe verschijning van een jaar of 30 met speelse krullen en een modieuze bril. Hoe vaak heeft ze nou al niet gezegd dat die rugzak … etc. Valentim is een piepklein jochie en hij ziet er kwetsbaar uit. Geschrokken laat hij het rugzakje van zijn smalle schouders glijden en kijkt verward om zich heen. Moet dat echt, lijkt hij te denken. En ik fantaseer er een bezorgde moeder bij die hem op het hart heeft gedrukt goed op zijn spullen te passen, zijn rugzakje in het bijzonder.
Er klinkt een schelle fluittoon, de akela weer, met een fluit in haar geheven hand. Zij stelt zich zorgvuldig op aan de rand van het grootste stukje schaduw, zodat de kinderen vóór haar kunnen aantreden. De helft springt ogenblikkelijk op en de overige kinderen sluiten zich kalmpjes bij hen aan. ‘Haal je bord en bestek tevoorschijn en je beker en maak een rij hier langs dona Beatrice die jullie bord zal vullen en senhor Manuel hier schenkt je beker vol water. Drink zoveel mogelijk water, dus ga vaak langs bij senhor Manuel. Nog vragen?’ Nee. Ze heft een lied aan en de kinderen zowel als de volwassenen vallen in. Het is een op muziek gezet gebed dat met heftige en hier en daar sierlijke armgebaren ten gehore wordt gebracht.
Het eten, dat plaatsvindt op een soort beddenspreien, neergelegd op de bosgrond waar maar schaduw is, verloopt zonder incidenten en dan fuut, daar klinkt het fluitje weer en daar staat ze weer, de akela. Op een andere plek nu, want de schaduw is intussen flink verschoven.
Ze stort een donderpreek over de hoofdjes van de schatjes uit, die ze ‘meninos lentos’ noemt. Ze berispt ‘de kinderen die sommige dingen niet lusten’ en ze herinnert op vileine toon aan kinderen in andere landen die helemaal niets te eten hebben. Het is een echo van de donderpreken vroeger thuis, hoewel die nog schaamteloos gingen over de arme zwartjes in Afrika die verhongerden, omdat wij ons bordje niet leeg aten.
En dan wordt er afgewassen. De man uit Évora, een hulpvader zo weet ik inmiddels, helpt de kinderen bij de waterput hun eigen spulletjes af te wassen en te spoelen, padvindertjes immers. Een tweede hulpvader ligt languit onder een boom en laat de kindertjes tot zich komen. Deze buitelen vrolijk over hem heen en kietelend tracht hij ze te verdrijven.
Met spijt verlaat ik deze plek om onder een groepje kurkeiken een aantal kilometers verderop mijn sesta (Portugees voor siësta) te gaan doen. En terwijl ik zwaaiend weg rijd, realiseer ik me dat ik zojuist getuige ben geweest van een poging de grondtonen van de Portugese volksaard: bescheidenheid en autoriteitsgevoeligheid, door te geven aan de volgende generatie.
Voorlopig afscheid
Enkele dagen later, het is nog steeds juli, word ik ’s morgens wakker onder een bewolkte hemel, ongekende luxe inmiddels, en ik durf het aan verder te trekken, richting Atlantische Oceaan.
Gepakt en gezakt drink ik nog even een afscheidskoffie bij Ermelinda.
‘Ziezo, ik ga weer eens verder, mag ik concluderen dat het wat beter gaat met Luz?’, vraag ik aan Ermelinda en een jonge vrouw aan de bar luistert mee. Twee verbijsterde gezichten staren mij aan. Terwijl de gast nog enige moeite doet mij tegemoet te komen: ‘Bedoelt u dat er tegenwoordig wel eens toeristen komen?’, roept Ermelinda prompt: ‘Nee hoor, het wordt hier steeds meer een dooie boel.’ Haar ogen spuwen vuur en als ik haar ontwapenende directheid niet al een beetje zou kennen, zou ik bang voor haar worden. ‘Echt, het is verschrikkelijk, het wordt hier steeds beroerder. Iedereen gaat er vandoor en niemand doet wat.’
‘Maar’ sputter ik zo’n beetje tegen: ‘de bomen groeien al aardig en in het park …’ ‘Ja in dat opzicht heb je wel gelijk, maar de mensen …’
Van de weeromstuit stop ik vijf minuten later bij een huis om de hoek van het café, waarop ‘vende’ staat en waar net iemand naar buiten komt. ‘De prijs wilt u weten mevrouw? € 63.000 inclusief een groot deel van de inboedel. Komt u toch even kijken!’ Ik bezichtig een knusse woning waar ik zó zou willen blijven. Dan pas zou ik Aldeia da Luz leren kennen, dan pas zou ik echt gaan begrijpen wat zich hier allemaal afspeelt. Met het telefoonnummer van de alleenstaande moeder die dichter bij haar werk, in Évora, wil gaan wonen, rijd ik dagdromend het dorp uit.
Stel je voor, ik zou hier een jaartje gaan wonen … Een rustiger plekje is moeilijk te bedenken. Het moderne leven is nog ver weg en er is een authentieke minimercado, die ik pas op de valreep heb ontdekt. Oh dat heerlijke sfeertje in zo’n compacte winkelruimte. Iedereen loopt op zijn dooie gemak rond, kletst wat, kietelt en passant een dreumes in een wandelwagen en zet alvast iedere boodschap bij de kassa. Dan sta je daar te wachten tot de dono (de baas) een ons ham heeft afgesneden, gewogen en omstandig ingepakt en je groepeert je boodschappen zodanig dat misverstanden worden geminimaliseerd.
Dan komt er een vrouw-met-schort een zak tomaten bij haar spullen zetten en met beide handen schuift ze bij elkaar wat van haar is. Een derde zet nog even een blikje sardientjes aan het uiterste randje en sloft weer de winkel in. De dono slentert naderbij en de vrouwen besluiten dat ik aan de beurt ben om af te rekenen. Omdat ik hier al een poosje sta? Of omdat ik een buitenlandse ben? De snoepjes die ik heb uitgekozen blijken geen koffiesnoepjes te zijn en dono, de kalmte zelf, verdwijnt in het magazijn en komt een dikke minuut later terug met een grote zak van mijn lievelingssnoepjes. Hoeveel? ‘Tien’ zeg ik zuinigjes, om hem niet te lang aan het tellen te zetten.
Zou ik in dit dorp niet in alle rust een boek kunnen schrijven? In een koele woning, met internet, met zowel Nederlandse als Portugese tv. En ontbijten bij Ermelinda. En fietstochten maken in de wijde, waterrijke omtrek. Ik zou toch minstens ook andere huisjes moeten bekijken, werp ik mezelf tegen. Enne trouwens, ga ik nu mijn erfgenamen opzadelen met een huisje in the middle of nowhere? Kom op, rijden maar en denk er nog eens over, houd ik mezelf voor.
Opeens weet ik het antwoord op een niet eerder gestelde vraag. De vraag namelijk wat mij bezielt. Waarom houdt dit dorp mij zo bezig? Ja, onrecht kan ik slecht verdragen en daarom juist wil ik er alles van weten. Maar er is meer. Dat de tijd hier stil staat is een groot onrecht en ik heb oprecht te doen met de dorpsbewoners die hiervan de dupe zijn. Maar … doodsheid is ook rust. Onvolprezen rust!
Lees hier het vervolg: Aldeia da Luz (3)
Robert Steur zegt
Dag Ellen,
In één woord schitterend geschreven. Genoten heb ik van de sfeertekening die jij ten beste geeft.
Dank dat ik je gezelschap mocht houden. Tijdens deze verkenningstocht door Aldeia da Luz (deel twee).
Groetend, Robert
annuska zegt
€ 63.000 inclusief een groot deel van de inboedel is natuurlijk niet duur, maar wil je daar dan wonen … ik persoonlijk zou liever meer richting kust willen wonen, wel een prachtig verhaal!